Over Nicolaas Witsen Noord en Oost Tartarije
Noord en Oost Tartarije bestaat uit vele honderden vaak hele lange citaten uit andermans werk. Mijn grootste ergernis is dat Witsen over elk onderwerp dat hij aansnijdt al deze andere schrijvers citeert, alle opties als even waarschijnlijk presenteert en bijna nooit zegt: het zit zo.
Toch heb ik zijn teksten met veel plezier bestudeerd omdat Nicolaas Witsen heel concrete informatie toevoegde, op een gebied waar ik sinds 1991 elke dag meer over leer: verzamelen. Telkens als in zijn tekst een onbekend dier, gebruiksvoorwerp, kledingstuk, wapen, een kostbare plant, een onbekend erts, een potentieel heilzame balsem ter sprake kwam, noteerde Witsen vaak: ‘waarvan een exemplaar bij mij berust’. Witsen, zo bleek mij, had in Amsterdam een reuze interessante verzameling Tartaralia bijeengebracht!
De gebieden over de Oeral en ook Rusland, waren in die tijd voor serieuze natuuronderzoekers een Fundgrabe voor nog onbekende of raadselachtige objecten. Een van de eerste wetenschappelijke genootschappen ‘The Royal Society for the advancement of the natural sciences’ (opgericht op initiatief van een aantal nieuwsgierige onderzoekers in 1660) stuurde een hele vragenlijst aan de Academie van Wetenschappen in Petersburg. Met natuurlijk daarbij een ook vraag over het raadselachtige scytisch lam, de boranets, een levend wezen dat alle wetten tartte. Het was namelijk en een zoogdier, het graasde en voedde zich met planten maar was ook een plant, de boranets groeide aan een stengel, een stam uit de aarde.
The Royal Society for the advancement of the natural sciences
Ik breng dit Engels Genootschap The Royal Society hier even ter sprake omdat zij hetzelfde doen wat Witsen doet: het verzamelen van alle feiten zonder conclusies te trekken, precies dat wat bij mij zo een ergernis opwekte. Het werk van de leden van de Royal Society wekte ook ergernis op bij hun tijdgenoten. De Royal Society was een vriendenclub, die door tijdgenoten bestempeld werd als een ‘Een genootschap atheïsten, papisten, domkoppen en van verklaarde vijanden van alle geleerdheid’ en dat laatste ‘vijanden van alle geleerdheid’ was nog terecht ook, omdat ze eruditie inderdaad minder belangrijk achtten dan het verzamelen van aantoonbare feiten.
Witsen ergerde mij omdat hij weigerde conclusies uit zijn materiaal te trekken. De Royal Society ergerde tijdgenoten omdat de leden weigerden de verzamelde feiten in te passen in een groter geheel. Zij weigerden pertinent theorieën te bouwen, alvorens er voldoende feiten bekend waren. Ook bij de Académie Royale in Parijs was dit een verklaard uitgangspunt. Men denke aan het beroemde bozige citaat van een van de oprichters, Claude Perrault (1613-1688): waarin hij de lezers van een sectieverslag waarschuwt: wij beschrijven niet de beer maar onze beer.
Feiten verzamelen
Feiten verzamelen – dat was ook wat Nicolaas Witsen in Amsterdam deed. Hem interesseerden in het bijzonder gegevens over de gebieden achter de Oeral, gebieden die nog vrijwel niemand kende vanwege de problemen om toestemming van de tsaren te krijgen om er te reizen. Hij verzamelde gegevens over godsdienst, heerschappij, handel, wetenschap, taal, klederdracht, huisvesting en middelen van bestaan en de bereikbaarheid of, zoals hij zelf zegt, de onbereikbaarheid van deze afgelegen gebieden. Behalve mondelinge en schriftelijke getuigenissen van anderen, verzamelde Witsen dus ook concrete tastbare bewijzen, zoals dieren, planten, mineralen, fossielen; papierkunst, zowel tekeningen als prenten; schilderijen, beelden en beeldjes, munten en penningen; en veel van wat wij tegenwoordig etnografica noemen.
Is er verschil tussen een particuliere verzameling en een groot museum?
Nicolaas Witsens museum was een particuliere verzameling ondergebracht in een woonhuis met een beperkte oppervlakte. De duur van het verzamelen voor een particulier was kort, één mensenleven lang. De collectie van het bijvoorbeeld het Peterburgse Zoölogisch museum toont maar liefst driehonderd jaar verzamelen. (teruggerekend tot de aankoop van de collectie van Albert Seba in 1716.) Ook het aantal objecten van een particuliere collectie was kleiner dan van een institutionele verzameling en onvollediger. Het is echter maar de vraag of Witsen volledigheid nastreefde. Zijn verzamelbeleid werd gestuurd door zijn nieuwsgierigheid. Voor hem functioneerde zijn collectie als een onderzoekscollectie, waarin hij objecten, waar hij meer over wilde weten, in onderbracht.
Verzamelingen helpen kennis te vermeerderen
In die tijd kon men kennis over de objecten in een collectie vermeerderen door objecten in andere collecties te bestuderen. Gegevens over een specifiek object konden getoetst aan soortgelijke objecten in de collectie van anderen. Een van de manieren om meer over objecten in andere collecties te weten te komen was het brengen van een bezoek aan andere collecties; waren daarvoor praktische bezwaren dan konden ook tekeningen van objecten met andere verzamelaars worden uitgewisseld. Sommige verzamelaars hadden geld om hun schatten te laten tekenen, beschrijven en vervolgens in prent brengen en af te laten drukken en vervolgens te publiceren. Deze geïllustreerde Thesaurussen werden echte naslagwerken. Andere verzamelaars gebruikten ze namelijk weer voor eigen onderzoek of om bij het beschrijven van het eigen bezit in brieven en publikaties naar te verwijzen. Vanaf 1750-1760 verschenen beschrijvingen van bijvoorbeeld de hele toen bekende dierenwereld. We denken aan Houttuyn voor de vissen en Buffon voor de zoogdieren.
De verzamelingen waarin de bewijsstukken werden bewaard, bekend gemaakt door de gedrukte afbeeldingen ervan, hadden een ongekende toename van kennis tot gevolg.
Wat had Witsen zoal in zijn verzameling
TEKENINGEN EN PRENTEN
Witsen had in zijn verzameling bijvoorbeeld enige afbeeldingen, naar het leven getekend, ‘van de opvolgers van Timoerlan, die Hindoestan regeerden’. (W 356)
PLANTEN
In 1666 had Nicolaas Witsen enige zaden, van de zeer kostbare uit Astrachan aangevoerde rabarberplant, geplant in de Hortus Botanicus in Amsterdam.(W 790) In 1685 kreeg hij opnieuw zaad toegestuurd, afkomstig uit Mugalenland (we weten niet exact welk gebied Witsen hiermee bedoelde) en een derde keer was opnieuw rabarberzaad maar nu via Archangel uit Mugalenland aangevoerd. Maar Witsen moest constateren dat ‘de Rhabarber, buiten zijn oorspronkelijk gewest verplant, veel van zijn zuiverende en stoelgangkmakende kracht verliest’. (W 218)
PLANT NOCH DIER
Witsen heeft een velletje van een boranets, wat vroeger voor een mytisch dier werd gehouden. Het komt uit Kalmakkenland (we weten niet exact welk gebied Witsen hiermee bedoelt). Hij memoreert dat wel beweerd wordt dat het velletje aan een steel in de aarde groeit als een levenloze heester. Hij haalt echter ook arts Engelbert Kempfer aan die hem heeft geschreven dat dergelijke velletjes afkomstig zijn van ongeboren lammetjes die uit de moederbuik zijn gesneden. De velletjes zijn erg kostbaar omdat ook de moeder, ter verkrijging van dat velletje, sterft. Witsen deed er goed aan de arts Engelbert Kämpfer (1651-1716) te geloven. Hij lag met diens interpretatie van de boranets ver voor op de beheerder van de kunstkamer, Johann Daniel Schumacher die de reiziger De la Mottray een boranets liet zien en ook op de Franse koning die een boranets uit Petersburg ontving. Maar dat was niet vreemd, men was nog zoekende. In 1740 nog, deelde de grote indeler van het dierenrijk Linnaeus de boranets in bij de half dier half plantachtigen, de zoophyten. (W 288)
MINERALEN
Witsen had zich bereid verklaard om te helpen erts-monsters te onderzoeken. In het hele boek Noord en Oost Tartarije treft men hem aan als onderzoeker. Bijvoorbeeld ertsmonsters die hem waren toegestuurd door vorst Boris Aleksejevitsj Golitsyn (1654-1714). Deze had de monsters verzameld bij Kazan aan de rivier de Kama. Golitsyn was bestuurder van Kazan [vozglavljal Kazanskogo dvortsa](1683-1713) en van buitenlandse zaken [prikaz inozemnyj]. (W 724) Grote hoeveelheden erts werden naar Witsen gestuurd. Deze ertsproeven werden serieus aangepakt. Uit de buurt van de rivier de Argoen, bij Selinginsk werd honderd poed (een poed is ongeveer 15 kilo) naar Amsterdam gebracht. Het betrof erts dat lood, tin en enig zilver bevatte. (W 311)
WAT WE NU ETNOGRAFICA ZOUDEN NOEMEN
Witsen had een trompet van boombast uit Siberië. Hij was anderhalf à twee voet lang, tot op een derde van de lengte niet zeer dik, of wijd, maar verder naar voren vrij wijd en breed waar geen onaangenaam geluid uit kwam.(W 801)
Uit Tsjerkessië kreeg Witsen van de arts Dresscher een paar schoenen, zoals men die daar droeg, toegezonden. Hij kreeg ook een mantel. Een vilten mantel van schapenwol, met de kleur van roggenbrood. Het is een soort grote wijde regenbestendige tent waar je je in hult en je ziet er belachelijk uit als je hem aanhebt, meende Witsen.
GEBAKKEN BROOD
In Europese kunstkamers werden vaak voorbeelden van gebakken brood bewaard. Ook uit Tsjerkessië had Witsen een dubbel gebakken broodje van gerstemeel, toegestuurd gekregen, acht duim in middellijn, twee duim dik.(W 529)
ARTIFICIALIA
Aan een laatste voorbeeld wil ik illustreren dat Nicolaas Witsen alle regels in acht nam bij het verzamelen die nu ook nog tot de ijzeren wetten van het collectioneren behoren, het maken van goede documentatie.
Witsen kreeg tijdens het Grote Gezantschap in 1697-1698 een fraaie zilveren kom ten geschenke van Fjodor Aleksejevitsj Golovin (1650-1706), die Witsens belangstellingen kende. Fjodor Aleksejevitsj Golovin, had op zijn vredesmissie naar Nertsjinsk bij de grens met China, in 1688 bij de Irtisj een zilveren kom gevonden: waar men op de bodem in het midden een ‘groot naakt manspersoon met een schild met een pijl of een knots in de hand, rondom een gebergte en mensen gekleed in ruige rokken zag’ afgebeeld. De kom was verguld. Witsen gaf een nauwkeurige beschrijving van de vindplaats en op welke diepte het graf waaruit de kom afkomstig was, zich had bevonden. Hij noemde het gewicht van de kom, het zilvergehalte, de maten. Hij noteerde ook waarom de gever de kom had laten vergulden: ‘om de zeldzaamheid van het werk’. Als annotatie haalde Witsen twee schrijvers aan die meenden dat oude Heidenen hun doden huisraad meegaven omdat ze dat in de andere wereld te pas zou kunnen komen. (W 748)
U ziet, eigenlijk noteerde hij alles wat tegenwoordig door een museum ook zou worden genoteerd.
DIEREN
Witsen had van grotere dieren soms slechts een enkel onderdeel in zijn verzameling. Zo bewaarde hij een gekrulde staart van een koe uit Tibet. Hij vermelde dat de Tartars deze staarten meevoerden op hun helmen, pieken en vaandels. (W 342)
Hij had een hoorn van een woudezel, die leefde, had men hem verteld, in Kalmakkenland. (W 290)
Witsen zijn wetenschapsopvatting
Een collectie tanden en kiezen afkomstig van een dier dat de vinders van de tanden en kiezen ‘mammont’ of ‘mammoet’ noemden, kunnen we gebruiken om Witsens wetenschapsopvatting duidelijker te illustreren. Witsen wist van een handelaar in botresten van de mammont dat er complete mammoeten waren opgegraven. De opgegraven tanden, die hij had, zei hij, leken op olifantstanden, maar waren ‘grover en rosser’ dan tanden die hij wel kende uit Oost-Indië. De vindplaats van de tanden, was aan de hoge oever van een zijrivier van de Ob. De kiezen waren elders gevonden, diep onder de aarde in Kiev, bij het graven van een gracht.
Eén grote tand woog meer dan zeven kilo en een kleinere veel minder die leek hem van een jonge mammoet te zijn. Hij had een bovenkies van bijna een kilo en twee onderkiezen, van respectievelijk 3 kilo en 2 kilo zwaar. Behalve deze tanden en kiezen had Witsen nog tekeningen van andere kiezen, compleet met de maten en gewichten erbij geschreven. Die waren gevonden aan de oever van een rivier niet ver van Moskou. Toen Witsen gewapend met tanden, kiezen en tekeningen kenners consulteerde die wel eens een olifant hadden gezien, bevestigden zij dat het de tanden van zogenaamde ‘olifanten van het vaste land’ waren. Deze kenners onderscheidden namelijk olifanten van het vaste land en olifanten van Ceylon, deze laatste hadden geen slagtanden.
Nicolaas Witsen oppert zes verklaringen voor mammoet-tanden
Witsen stelde zich vervolgens de vraag: Hoe kwamen die tanden onder de grond terecht en waren ze afkomstig van olifanten. Bij de verklaringen die hij gaf, bleef Witsen niet neutraal.
Zo geloofde Witsen niet dat deze reuzenbeenderen onder de grond groeiden zoals Theophrastes (371-286), Carolus Clusius (1526-1609), Ferrante Imperato (1550-1631) en Olaus Worm (1588-1654) beweerden.
Ook aan de verklaring die Moskoviten gaven dat deze tanden toebehoorden hadden aan een dier uit de bijbel: de Behemoth, uit het Oude Testament: Job 40,10 hechtte Witsen geen geloof, ‘beuzelingen’ noemde hij de veronderstelling dat de botten afkomstig waren van dit dier dat volgens de overlevering onder de aarde leefde.
Meer waarde hechtte hij aan een verklaring van Moskoviten die meenden dat ten opzichte van vroegere tijden de Aarde gedraaid was: daar waar het nu koud is, was het vroeger heet. Zij waren van mening dat in het woongebied van deze ‘olifanten’, vroeger een warmer klimaat geheerst had.
Moskovische Christenen meenden, schreef Witsen, dat de onbekende mammont hetzelfde dier was als de olifant, die nu niet, maar toen wél in hun streken voorkwam, namelijk toen daar een warmer klimaat heerste. Door de Zondvloed waren ze door aarde bedolven en pas na de Zondvloed was het klimaat kouder geworden.
Naast deze vier verklaringen noemt Witsen nog vindplaatsen in Moskovië waar op een hoge oever van de rivier de Don een grote hoeveelheid botten van olifanten en mensen aan de oppervlakte gekomen waren, waarvan beweerd werd dat het de olifanten en manschappen waren, waarmee Alexander de Grote de Skythen had beoorloogd.
Als zesde en laatste presenteer ik u deze verklaring van Witsen: ‘sommigen opperen dat deze dieren die in oude tijden in deze streken woonden geen olifanten waren, maar dieren die later zijn uitgestorven door toeval van water, uitroeïng of anderszins’. (W 745).
We zagen hoe Witsen onderscheid maakte tussen wat Moskoviten dachten van de Mammont en wat de Moskovische christenen dachten. Waarom deed hij dat? Witsen wilde laten zien dat de Moskovische Christenen de verklaring voor het onbekende dier in overeenstemming brachten met de heilige boeken. Volgens de bijbel is gods schepping perfect en is er geen plaats voor uitgestorven dieren. Maar in de bijbel komen wel katastrofen voor, die Gods perfecte schepping kunnen verstoren, zoals bijvoorbeeld de zondvloed.
Er was in die tijd ook een theorie die hij niet noemde. De theorie van de Engelse natuuronderzoeker John Ray (1628-1705), die meende dat de opgegraven botten resten waren van nog niet ontdekte dieren.
Witsen zelf voelde kennelijk veel voor zijn verklaring die ik hierboven als zesde en laatste genoemd heb. Dat de mammont geen olifant was maar een andere diersoort, die uitgestorven was ‘door toeval van water, uitroeiïng of anderszins’.
Witsen noemde bij zijn beschouwingen over de herkomst van de mammoetbeenderen andere gevallen van dieren die niet meer leefden op de plaatsen waar ze vroeger wel voorkwamen. In Engeland bijvoorbeeld, schreef hij, kwamen geen wolven meer voor en vroeger wel. In de bergen waren skeletten van vissen gevonden. Er zaten schelpen in kalksteen van huizen gebouwd in Maastricht. Witsen gaf nog een voorbeeld. Zijn grootvader had hem verteld dat er midden in Amsterdam in diepe putten schelpen gevonden waren die je niet op het strand kon vinden. Hij kreeg van hem enkele van zulke schelpen en bewaarde die in zijn collectie. Hij wist ook van boomstammen die onder de grond te vinden waren op plekken waar verder geen bomen groeiden.
Witsen verzamelt, maar trekt geen conclusies
Zo verzamelde hij in zijn boek feiten en verhalen over overblijfselen van objecten die onder de grond gevonden werden, die hij sorteerde en presenteerde. Conclusies trok hij niet.
Wat opvalt is dat Witsen weinig voorzichtigheid betrachtte. Hij deed geen moeite het uitsterven van de mammoet in overeenstemming te brengen met de bijbel. Hij vermeldde de Moskovische christenen en hun zondvloed verklaring. Maar hij voelde zich als Nederlandse christen uit Amsterdam. opgevoed in een atmosfeer van vrij denken niet verplicht ook deze verklaring te steunen. We komen hier later op terug.
Wat had Witsen nog meer in zijn collectie.
Witsen meende zoals we al zagen, dat het bijbelse dier Behemoth, niet dezelfde was als de Mammout. Hij meende dat de Heilige Schrift met dit dier de Hippopotamus bedoelde. Hippopotamus is tegenwoordig de benaming van het nijlpaard: maar Witsen dacht dat een Hippopotamus een Zee-stier, of Zee-koe was. Witsen had een veulen van dit dier van de Kaap de Goede Hoop toegezonden gekregen.(W 747)
In 1703 kreeg Witsen een hoofd of schedel toegestuurd uit Siberië van nog een ander daar onbekend dier. Vissers hadden de schedel uit een diepe rivier gehaald. Het was veel groter dan een os en het leek Witsen het hoofd te zijn, niet van een os maar van een zware buffel, omdat de horens anders waren gedraaid. ‘Hoewel wij, mensen, weten’, schreef Witsen, ‘dat een buffel nooit voet in Siberië gezet heeft’. Witsen beeldde hem af. (W 746)
Ook Petrus Camper (1722-1789) verzamelde kiezen van mammoeten.
Een halve eeuw later was noch de mammoet, noch de oeros, noch een van de andere onder de grond gevonden dieren bevredigend gedetermineerd. Was de mammoet nu een olifant, of een geheel nieuw soort olifant-achtige? Wat waren de feiten?
In Amsterdam en in Groningen legde de beoefenaar van de vergelijkende anatomie Petrus Camper (1722-1789) een verzameling opgegraven kiezen, tanden, botten en schedels aan. Hij was verbaasd toen hij opmat, dat een door hem in Engeland bij een verzamelaar aangeschaft mammoetdijbeenbot veel langer was dan dat van een olifant. Ook een in Rusland opgegraven neushoornschedel die de natuuronderzoeker Peter-Simon Pallas (1741-1811), werkzaam in Sint-Petersburg, aan Petrus Camper had opgestuurd, bleek bij meting niet overeen te komen met de maten van levende neushoorns. De mammoet-kiezen die Camper bij verzamelaars gekocht had, hadden andere ribbelpatronen dan de kiezen van olifanten. Zo groot was het verschil dat Camper de mammoet niet wilde indelen bij de olifant, maar voor hem een nieuw soort wilde creëren. In 1780 nog verwierp Camper de mogelijkheid, geopperd door de Fransman Buffon en de Amerikaan William Hunter, dat opgegraven overblijfselen konden toebehoren aan uitgestorven soorten. Voor Camper was uitsterven van dieren niet verenigbaar met het idee van een perfecte schepping. Hij rekende erop dat er ooit door ontdekkingsreizigers onbekende soorten zouden worden gevonden ergens op aarde waar deze overblijfselen van afkomstig waren.
Het ook wel geopperde idee dat Romeinen voor de verspreiding van deze dieren hadden gezorgd, verwierp hij. In gebieden in Noord Siberië waar bijvoorbeeld mammoetoverblijfselen gevonden werden, wist hij, waren immers de Romeinen nooit geweest. Toen er ook in Nederland beenderen opgegraven werden van dieren die bij meting veel groter bleken dan die van levende soortgenoten, wrikten de feiten.
Camper opperde,- eerst alleen in brieven, bijvoorbeeld in 1777 in een brief aan vorstin Golitsyn , de mogelijkheid dat de resten toebehoorden aan dieren die waren uitgestorven. Het was onwaarschijnlijk dat de mammoet, de wollige rinoceros en de oeros nooit door onderzoekers waren aangetroffen. Geconfronteerd met nieuw feitenmateriaal verloren zijn theologische tegenwerpingen kennelijk aan overtuigingskracht. ‘Camper liet christelijke dogma’s in wetenschappelijke vraagstukken niet de doorslag geven’.
Ik heb dit allemaal verteld om u te kunnen melden dat vijf jaar later, in 1782, bijna honderd jaar na Witsen, Camper de eerste in Nederland die pleitte voor de theorie van het uitsterven van dieren. Witsen leek zijn tijd vooruit geweest.
Waarom Noord en Oost Tartarije onleesbaar is.
Om af te sluiten keer ik terug naar het begin: mijn klacht over de besluiteloosheid van Witsen. Camper was bereid feiten te presenteren, – in zijn geval dieren te beschrijven en te tekenen -, maar ook hij waagde zich niet aan theorieën of conclusies. Zijn leraar was Boerhaave geweest, die hem in deze streng had opgevoed. Nimmer wilde Boerhaave algemene conclusies trekken uit het particuliere. Zijn zelfopgelegde taak was waarnemen en rapporteren. Zijn studenten raadde hij aan niets voor waar aan te nemen wat ze niet zelf hadden gecontroleerd.
Dit was ook de leidraad voor de Royal Society: weiger door redeneren à la Aristoteles of à la Descartes feiten te presenteren. Nullius in verba. Verzamelen en proefondervindelijk onderzoeken was het devies. Interpreteren komt, eventueel, later wel. Met deze filosofische achtergrond nogmaals kijkend naar Noord- en Oost-Tartarije, is duidelijk wat Witsen gedaan heeft: Verzameld. Hij volgde hetzelfde programma, dat ook een tijdgenoot als Albert Seba volgde en met hem vele anderen in Europa: verzamelen, vergelijken, geen conclusies trekken. Zo, als verzameling, is zijn omvangrijke compilatie veel beter te begrijpen en is de onleesbaarheid van Nicolaas Witsens Noord- en Oost-Tartarije verklaard uit de wetenschapsopvattingen van zijn tijd.
Amsterdam, 19 mei 2005 Jozien J. Driessen van het Reve
In het Russisch gepubliceerd:
‘Kollektsija Nikolaasa Vitsena po ego knige “Severnaja i Vostotsjnaja Tartarija”: nekotorye zametsjanija’’De verzameling van Nicolaas Witsen zoals te lezen in zijn boek Noord- en Oost-Tartarije, enige opmerkingen.’ in: Materialy mezjdunarodnoj nautsjnoj konferentii “Rossija-Gollandija: na perekreste mnenij”. Materialen van de internationale wetenschappelijke conferentie “Rusland op het kruispunt van meningen”. red. N.P. Kopaneva, I.M. Michajlova, J. Driessen van het Reve. Sint-Petersburg 2008. pp. 79-87, 256-264.