Recensie Geloof alleen je eigen ogen….. door Anna de Haas in: MEDEDELINGEN VAN DE STICHTING JACOB CAMPO WEYERMAN 40 (2017), 1 83-86

Jozien J. Driessen van het Reve en Otto P. Bleker (red.), Geloof alleen je eigen ogen. Een actuele kijk op de anatomische preparaten van Frederik Ruysch (1638-1731). Hilversum, Uitgeverij Lias 2017.256 p., ill. Prijs: € 24,95.

Frederik Ruysch was een bijzonder man, eigenwijs, ambitieus, misschien een tikje zelfingenomen, maar bijzonder. Hij werd apotheker, maar het bereiden van pillen en drankjes kon zijn aandacht niet vasthouden. Zijn werkelijke ambities en interesses lagen bij de anatomie en empirisch onderzoek. Na zijn ontdekking van ‘de klapvliezen in de lymfevaten’ werd hij op zijn dertigste in Amsterdam benoemd als praelector anatomie en chirurgie. Op een ‘anatomische les’-schilderij zien we de jongeman zelfverzekerd een lymfekanaal uit het lijk van een man trekken (p. 26). Later werd hij stadsvroedmeester (1672) en lijkschouwer (1679). In 1685 werd hij benoemd tot professor in de plantkunde aan het Athenaeum Illustre en raakte hij q.q. verbonden aan de Hortus Botanicus.   Hoewel hij tientallen herbaria aanlegde, moet Ruysch zich voornamelijk met anatomie hebben bezig gehouden. In 1628 had de Britse arts William Harvey de bloedsomloop ontdekt en later was het Ruysch’ studiegenoot, de Delftse anatoom Reinier de Graaf, die een bruikbare injectiespuit ontwierp. Met deze kennis in zijn mars ontwikkelde Ruysch een speciale techniek van prepareren van lichaamsdelen. Hij injecteerde de bloed- en lymfevaten van de lichaamsdelen met een rood gekleurde wasachtige emulsie, waarmee hij ze om zo te zeggen ‘ad vivum’ blijvend zichtbaar maakte en aldus de ontdekkingen van Harvey en De Graaf en détail visualiseerde. Zelf waakte hij nauwlettend over het geheim van zijn emulsie-receptuur. Onlangs is vastgesteld dat er kwiksulfide en een uit schapenvet afkomstige stof in zit (p.191).

Ook stelde Ruysch een vloeistof samen waarin, zo verklaarde hij trots, zijn preparaten honderden jaren goed zouden blijven, zichtbare bloedvaten incluis. In de loop der tijd bouwde hij een enorme collectie op van potten met lichaams­delen van mensen en dieren. Hij gebruikte ze voor onderzoeken als lesmateriaal voor chirurgijns en vroedvrouwen, maar tegen de prijs van een consult konden belangstellenden ze bij hem thuis komen bezichtigen.

In 1717 omvatte Ruysch’ collectie onder andere ruim tweeduizend menselijke en dierlijke preparaten op sterkwater, zon 250 gebalsemde vogels, plus herbaria, vlinders, zeedieren en schelpen (p. 9). Deze verzameling verkocht Ruysch dat jaar aan tsaar Peter de Grote, die alles onderbracht in zijn Kunstkamera (tegenwoor­dig: Museum voor Antropologie en Etnografie), die al de in 1716 aangeschafte naturalia-verzameling van de Amsterdamse apotheker Albert Seba herbergde (hierover: Driessen van het Reve, De Kunstkamera van Peter de Grote, 2006).

MEDEDELINGEN VAN DE STICHTING JACOB CAMPO WEYERMAN 40 (2017), 1                        83

Het mag een wonder heten dat de Kunstkamera de moeilijke en gevaarlijke tijden van Eerste Wereldoorlog, Russische Revolutie en Tweede Wereldoorlog redelijk heeft overleefd. Een aanzienlijk deel van Ruysch’ collectie blijkt althans deze stormen te hebben doorstaan. Begin deze eeuw namen specialisten de restauratie en inventarisatie ter hand van de 916 nu nog in de Kunstkamera aanwezige preparaten. Daarvan zijn er zo’n zevenhonderd ‘nat’ (op sterkwater) en zo’n tweehonderd ‘droog’ (gebalsemd).

Aan de bundel Geloof alleen je eigen ogen ligt het onderzoek ten grondslag dat de laatste jaren naar Ruysch’ preparaten in de Kunstkamera is gedaan. Daarbij probeerde men preparaten te koppelen aan de afbeeldingen en beschrijvingen in Ruysch’ geschriften, en soms andersom. Tevens worden Ruysch’ bevindingen geplaatst in de context van de toenmalige medische kennis. Zo komen ook de discussies, soms ruzies met medisch geschoolde tijdgenoten aan de orde. Vooral met Govard Bidloo, lijfarts van Willem III stond Ruysch medisch gesproken niet op goede voet. Ten slotte worden Ruysch’ bevindingen bezien vanuit de kennis van nu. Dat laatste dient ook om te bepalen in hoeverre Ruysch het mis had, er een beetje naast zat, volkomen gelijk had of zelfs de eerste was met een of andere vondst.

Het `Voorwoord’ van Joeri K. Tsjistov, de huidige directeur van de Kunstka­mera, en het `Nawoord’ van de beide redacteuren, gaan in op de redenen voor en het verloop en de werkzaamheden van dit Russisch-Nederlandse project. De `Inleiding’ van Luuc Kooijmans is een introductie tot het wetenschappelijk leven en werken van Ruysch. Wie echter méér wil weten dan deze korte schets biedt, leze Kooijmans’ boek, De doodskunstenaar. De anatomische lessen van Frederik Ruysch (2004). Anna B. Radzjoen, conservator van de Ruysch-prepa­raten, informeert ons over de (voor)geschiedenis van Ruysch’ emulsie en over het wel en wee van zijn collectie na aankomst in Sint-Petersburg tot op de dag van vandaag. Na de hieronder te bespreken gespecialiseerde bijdragen volgen nog een chronologie van Ruysch’ wetenschappelijke leven, ‘Summaries’, een literatuurlijst en een index.

Intrigerend zijn de anatomische `stillevens’ die Ruysch arrangeerde en ten­toonstelde. Deze verloren gegane allegorische voorstellingen waren opgebouwd uit kindergeraamtes, stukjes natuursteen en ‘op bomen, varens of koralen gelijkende opgespoten bloedvaten’ (p. 45). Helaas zijn er slechts drie in prent vereeuwigd. Ruysch had sowieso versierneigingen, niet alleen om zijn lichaams­onderdelen en geraamtes levensechter te maken en het `alles is ijdelheid’ te visu­aliseren, maar ook om zaag- en snijranden te camoufleren. Het kinderhoofdje dat de toeschouwer aankijkt vanuit zijn glazen pot, heeft glazen ogen, blozende wangetjes en om de hals een kanten kraagje (p. 94). Over deze en dergelijke zaken gaat de bijdrage van Willem J. Mulder, oud-conservator van het Utrechts Universiteitsmuseum. Terecht noemt hij Ruysch een virtuoos in het `esthetisch en kunstzinnig’ presenteren van zijn ‘vindingen en ontdekkingen’ (p. 61), een doodskunstenaar dus.

De bijdrage van Cisca Griffioen, anatoom bij het AMC Amsterdam, gaat over Ruysch’ onderzoek naar het `bewegingsapparaat’: spieren, pezen, gewrichten, ribben en zo voorts. Zij laat zien hoe minutieus Ruysch te werk ging en hoe gedetailleerd zijn waarnemingen waren. Zo ontdekte hij dat de toen voor `bloedeloze delen’ gehouden pezen wel degelijk doorbloed waren (p. 64). Om zijn vondsten en beweringen te staven, liet hij even gedetailleerde afbeeldingen maken. Eigenlijk zijn alle in zijn opdracht gemaakte prenten staaltjes van ongehoord verfijnd graveurswerk.

MEDEDELINGEN VAN DE STICHTING JACOB CAMPO WEYERMAN 40 (2017), 1                  84

Dat superieure graveurswerk is ook te bewonderen in de afbeeldingen van hersenen bij de bijdrage over het zenuwstelsel van Frank F.A. IJpma, chirurg bij het UMC Groningen. Waar zijn vakgenoten gekookte hersenen bestudeerden, keek Ruysch naar `verse’ hersenen. Dat zijn theorieën over de `zenuwtepeltjes’ (zenuwuiteinden) niet helemaal klopten, was `omdat onderzoek op celniveau’ nog niet mogelijk was, maar, zegt IJpma, hij was ‘op de goede weg’. IJpma beschrijft hem als een pionier, die met behulp van door hemzelf ontwikkelde technieken `de verschillende-elementen van het zenuwstelsel’ in kaart kon brengen en aantonen dat het hersenweefsel niet, zoals men dacht, bestond uit kliertjes (p. 97). Met zijn suggestie dat het uit bloedvaatjes bestond, zat hij er echter ook naast: het bestaat grotendeels uit neuronen (p. 84).

Harten: ook daarvan had Ruysch natte en droge preparaten. De Kunstkamera bezit er maar liefst 21. In IJpma´s bijdrage hierover vinden we een wat macabere suggestie van Ruysch: in Engeland, zei hij, laten `grote lieden’ ringen maken uit het haar van hun overleden vrouw, `maar hoeveel considerabelder zoude het zijn, indien ze de harten zelfs van haar beminde aldus gebalsemd zijnde, in een gouden of zilveren bus bewaarde, tot een eeuwige gedachtenisse’ (p.103). Zag hij hier een bron van extra inkomsten? Hoe dat ook zij, Ruysch was waarschijnlijk `een van de eersten die in staat was de anatomie van de kransslagaderen […], hartoortjes en de bronchiale circulatie heel nauwkeurig te observeren en te beschrijven’ (p.121).

Hoe Ruysch zijn immer secure aandacht ook besteedde aan de geslachtsdelen van man en vrouw beschrijft gynaecoloog Otto P. Bleker (AMC Amsterdam). Elk onderdeel onderwierp Ruysch aan anatomisch onderzoek, van ‘klootzakxke’ tot navelstreng, evenals hun eventuele afwijkingen. Nieuwsgierig als hij was, verdiepte hij zich ook in de werking der geslachtsdelen, ofwel in de lichamelijke werking van ons seksleven. Het feit dat De Graaf hem was voorgegaan met een uitvoerige beschrijving van de geslachtsdelen en de effecten van seksuele opwin­ding daarop, liet Ruysch (uit ijdelheid?) onvermeld. Beiden viel echter eenzelfde lot ten deel: na hen is `eeuwenlang alleen het kopje van de clitoris’ bestudeerd en zijn ‘de zwellichamen van de vrouw vrijwel genegeerd; een typisch gevolg van een masculiene geneeskunde’ (p.164). Bijkomende reden daarvoor kan zijn dat Ruysch `zeer vrijmoedig schrijft over de geslachtsdelen van de mens en zelfs over het genot dat die kunnen brengen’ (p.165).

Uit geslachtsgemeenschap kunnen kinderen voortkomen en niet altijd zijn die welgeschapen. Daarover gaat de bijdrage van AMC-anatoom Roelof-Jan Oostra: kinderen met aangeboren afwijkingen. Het hoofdstuk opent met een aandoenlijke foto van een gemummificeerde Siamese tweeling, babies nog (p.166). Verder zijn er onder andere waterhoofdjes, een kind dat zonder hersenen werd geboren en kinderen met méér dan tien vingers of tenen. De aangeboren afwijkingen beslaan maar een klein deel van Ruysch’ collectie. Waarschijnlijk is hij er niet speciaal naar op zoek gegaan, maar hij beschreef wel, nauwkeurig als altijd, degene die hem ter hand kwamen. Het was zijn collega Theodor Kerckring die in 1670 een heel boek wijdde aan aangeboren afwijkingen en daarin ook de betreffende preparaten van Ruysch beschreef.

MEDEDELINGEN VAN DE STICHTING JACOB CAMPO WEYERMAN 40 (2017),1                            85

Frederik Ruysch schreef zijn boeken in het Latijn, zoals dat toen gangbaar was in wetenschappelijke kringen. Het was ook de taal waarmee men internationaal bereik had. Historica Jozien J. Driessen van het Reve noemt in haar bijdrage nog een extra reden: Ruysch had geen zin in botsingen met kerk en overheid en het was nu eenmaal zo dat geschriften in het Nederlands, die zomaar door iedereen gelezen konden worden, eerder slachtoffer van (pogingen tot) censuur werden. Pas tegen het einde van zijn leven, in 1726, schreef Ruysch een boek in het Nederlands (over verloskunde), waarin hij vertelt dat men aanvankelijk van zijn geïnjecteerde bloedvaten sprak `als van Toverye’ (p. 206). Dat was, als bekend, geen onschuldige vergelijking. Ook vertelt hij van een zekeren Professor’ die hem had verzocht `geen méér nieuwigheden wereldtkundig te maken’, maar zich te `voegen’ naar wat al eeuwenlang als ‘onwrikbaar en voor waarheit is aangenomen (p. 200). Daarmee zal die professor wel Galenus’ humorenleer bedoeld hebben en/of het kerkelijk standpunt, dat ziekte de wil van God is. Ruysch onthoudt zich in zijn geschriften geheel van verwijzingen naar de bijbel. Hij maakt zo nu en dan een kniksje om de dominees tevreden te houden, maar nooit een knieval. Die kniksjes zijn in de trant van `het vernuft, dat my de Heere Godt verleent heeft’ (p. 202). Zijn citaten over leven en dood daarentegen komen steevast uit geschriften van `heidense’ klassieke schrijvers. En verder moet ieder die denkt dat hij, Ruysch, aan toverij of zo doet, de bewijzen van zijn beweringen maar komen bekijken.

Behalve dat de bundel ook niet-medisch geïnteresseerden veel interessante informatie biedt, is hij overvloedig en prachtig geïllustreerd. Foto’s van droge preparaten en van glazen potten met vooral kinderhoofdjes, -handjes en -voetjes op sterk water, aangevuld met vele afbeeldingen van de verfijnde prenten van allerlei lichaamsdelen, de meeste uit Ruysch’ publicaties. Misschien zullen sommige lezers zich eerst moeten vermannen om die plaatjes te bekijken, maar eerlijk gezegd kon ondergetekende niet anders dan zich erdoor laten fascineren.

Tot slot: in het `Nawoord’ wordt quasi terloops meegedeeld dat NWO twee aanvragen voor onderzoek naar de Ruysch-collectie afgewezen heeft. Of dat met opgaaf van redenen gebeurde, wordt niet vermeld, maar die afwijzingen geven wel te denken. Rusland bezit enkele belangrijke Nederlandse wetenschappelijke collecties: behalve die van Ruysch en Seba ook manuscripten van, nota bene, Boerhaave. Als NWO enig (historisch) wetenschappelijk fatsoen had, subsidi­eerde ze elk onderzoek naar deze Nederlandse nalatenschap. Het lijkt ze echter niet te interesseren. Het is bar gesteld in wetenschapsland.

ANNA DE HAAS